Kubisme

Paul Cézanne (1839-1906) stelde dat alle vormen in de natuur in feite gebaseerd zijn op drie oervormen: bol, kegel en piramide. Zijn revolutionaire manier om te schilderen werd in Frankrijk verder ontwikkeld door Picasso en Braque.

Hoewel een kubistisch werk er op het eerste gezicht abstract en geometrisch uitziet, verbeeldt zo'n schilderij toch bestaande voorwerpen. Maar de kubist laat verschillende kanten van één en hetzelfde ding tegelijkertijd zien. Kubistische kunst geeft dus geen illusie van een ruimtelijk voorwerp, maar vertaalt ruimtelijke, driedimensionale voorwerpen naar de mogelijkheden van het tweedimensionale doek. Men wilde van het onderwerp alle facetten weergeven.

Het kubisme onderzoekt de ruimtelijkheid door de vormen te ontleden naar stereometrische beginselen. Alle vormen worden als kubussen, cilinders, bollen en andere geometrische lichamen behandeld.

onderwerpen: landschappen, menselijke figuren, maar vooral stillevens.

kenmerken van het kubisme
  • alle vormen worden teruggebracht tot hoekige, kubusachtige basisvormen: de vormen lijken uiteen te vallen in kleine fragmenten 
  • het schilderij is een plat vlak, dat bedekt is met vormen, lijnen en kleuren. 
  • verschillende standpunten in één beeld 
  • lichtval vanuit verschillende kanten 
De ruimtelijkheid van de 'dingen' werd niet vanuit één standpunt perspectivisch weergegeven, maar ontstond door het samenvoegen van aanzichten van verschillende kanten. Met name tijdens het analytisch kubisme kregen alle vlakken (of facetten) een licht- en een schaduwzijde; elk fragment lijkt individueel belicht. Hierdoor ontstaat een speels soort ruimtelijkheid. De compositie bestond uit een opeenvolging of opstapeling van vaste vormonderdelen, meestal ontstaan vanuit het midden van het schilderij, groeiend naar de omtrek. Vandaar dat de hoeken soms leeg aandoen. De restvorm speelde in de compositieopbouw net zo'n belangrijke rol als de vorm zelf. De kleur was aanvankelijk minder belangrijk: men gebruikte grijzen, okers en bruinen. Helderheidsverschillen maakten de opbouw van het schilderij duidelijk. In de laatste fase van het synthetisch kubisme werd kleur weer belangrijker.

kenmerken beeldhouwkunst
  • Geometrische vormverandering om het wezen van de afgebeelde objecten beter te vatten. 
Werken van Picasso, Lipchitz, Duchamps-Villon en Zadkine

het analytisch kubisme (1905 - 1912)

Nadat het gebruik van geometrische basisvormen als uitgangspunt was genomen, ging men de vormen, de opbouw van een object steeds verder analyseren. Men liet in de geometrische vormentaal tegelijkertijd verschillende delen van hun meest karakteristieke kant te laten zien. De kunstenaar koos telkens de meest interessante deelvormen èn een andere hoek van bekijken. Om te verwijzen naar de werkelijkheid paste men vaak sjabloonletters toe. In de periode van het analytisch kubisme lag de nadruk op de vorm, er werd weinig kleur gebruikt.

het synthetisch kubisme  (1913 - 1925)

Onder invloed van Juan Gris komt er een grotere herkenbaarheid in de vormen, en meer samenhang in de compositie. De schilders componeren als het ware een synthese van de motieven (met verschillende aanzichten van hetzelfde object). In deze periode komen er warme, sterke kleuren terug, die vlak worden toegepast.

Behalve verf werden er nu ook vaker stukken krant met tekst opgeplakt, pakpapier of lapjes stof. Er ontstonden collages (papiers collé). Met die opgeplakte compositie onderdelen als stukjes behang, stof en krantenpapier verwijst de kunstenaar ook naar de stoffelijke werkelijkheid.